Hij werd vermoedelijk in 1756 geboren in 's-Gravendeel. Evenals zijn vader Gijsbert Bijl, oefende hij het smidsvak uit, gecombineerd met een praktijk als veearts. Als zodanig vestigde hij zich in 1793 te Oud-Beijerland, in 1801 te Mijnsheerenland, in 1819 te Numansdorp en tenslotte in 1823 te Barendrecht. Begin 1790 was hij gehuwd met Elisabeth Stoker, die hem twaalf kinderen schonk.
Zijn smederij bevindt zich recht
tegenover het oude raadhuis. Het gerecht
heeft hem toestemming verleend om naast het
raadhuis een hoefstal te plaatsen.
Kind(eren):
1. Gijsbert Bijl 1790-????
5. Pieternella Bijl 1796-????
8. Willem Bijl 1803-????
9. Dirkje Bijl 1804-????
12. Dirkje Bijl 1809-1899
Van Willem heb ik dit boekje bij een antiquair gevonden, waaruit ik zijn verhaal verkort hier neerzet, zodat we ook deze man een beetje meer leren kennen.
In 1798 werd hij genoemd onder de
patriotsgezinde inwoners van Oud-Beijerland. Na zijn bekering werd Bijl op 4
juli 1800 lidmaat van de gereformeerde gemeente in die plaats. In Mijnsheerenland werd hij
enkele malen tot ouderling gekozen. Met het schrijven van zijn bekeringsgeschiedenis begon
hij in december 1823. Hij stierf op 10 februari 1835 in Barendrecht; zijn
weduwe overleed op 20 januari 1839 in Oud-Beijerland.
Een goede gereformeerde opvoeding
In het algemeen laat de opvoeding
die de autobiografen in hun jeugd ontvangen hebben, zich met de woorden van
sommigen onder hen aanduiden als „ordentelijk", „zedelijk en
burgerlijk", „zeedig en godsdienstig". Het doel van zo'n opvoeding
bestond in het actief deelnemen aan het kerkelijke en maatschappelijke leven.
Van jongsaf raakten de kinderen vertrouwd met de beginselen der christelijke
religie: er werd thuis gebeden en uit de bijbel gelezen en ze gingen mee naar
de kerk. Vervolgens mochten ze naar school om lezen, schrijven en rekenen te
leren, en werden ze door de
schoolmeester en de dominee onderwezen in de gereformeerde leer, aan de hand
van de Heidelbergse catechismus. En verder moesten ze, gewoonlijk vanaf hun
twaalfde jaar, helpen in de kostwinning en
zich voorbereiden om straks zelfstandig een bestaan op te bouwen en een gezin
te kunnen stichten.
Maar
dan verhaalt Willem van zijn bekering:
Willem Bijl noemt zich aan het
begin van zijn verhaal een „snood rebel, welke het
36 jaren tegen den Heere uitgehouden heeft".
Krachtdadig bekeerd
Dat gebeurde tijdens een
wandeling over een eenzame weg om hulp te verlenen aan een ziek paard. Bijl zag
toen vier arbeiders werken op een zaailand, die hij vergeleek met de vier
predikanten die in zijn leven aan zijn ziel hadden gearbeid. Bleef hij
onbekeerd, dan zou hij eenmaal als onkruid buiten de hemelschuur gehouden worden.
Tranen liepen over zijn wangen, toen hij inzag hoe zwaar hij tegen God had
gezondigd. Thuisgekomen, kon hij tegen zijn
verbaasde vrouw geen woord
uitbrengen, en 's nachts bleef hij op om zijn hart voor God bloot te leggen. In
de bijbel las hij de gelijkenis van de tien melaatsen; zó moest hij nu ook
gereinigd
worden, 's Zondags ging hij
zowaar naar de kerk, waar dominee Resler juist preekte over Na£man de Syriër,
die door de profeet Elisa van zijn melaatsheid werd genezen. Ook bezocht Bijl
sinds zes jaar weer de openbare gemeente-avond over de Heidelbergse catechismus.
De echtgenote van Willem Bijl ,
Lijsbeth Stoker had vermoedelijk niet veel op met haar man, sinds die als een
blad aan een boom veranderd was. Eens kreeg zij een zware koorts, waarop de
dood leek te zullen volgen. Willem voelde zich aangespoord voor haar te bidden
„niettegenstaande zij mij eene
groote hinderpaal tot het goede was, en al het kruis, welke ik van haar moest
ondervinden". Ze herstelde, en kort daarna werd Willem slachtoffer van een
vrouwelijke „list". Onder
schone beloften dwong zij hem om alle zonden vanaf zijn jeugd aan haar te
verhalen. Dit zou „rampzalige gevolgen" voor de verdere verhouding hebben,
en „mij een kruis veroorzaken, zoo lang als ik nog op de wereld verkeeren
zal"
Iets ontvankelijker voor het
geloof leek de inwonende schoon-moeder van Willem Bijl (
Ariaantje Ham) . In een nacht kreeg hij de openbaring dat zij spoedig zou sterven. Zij werd inderdaad ziek, waarna Willem haar
voortdurend opwekte om zich tot de Verlosser van zondaren te wenden. Haar
laatste woorden waren: „ik kan niet bidden, maarals de Geest mij leert bidden,
dan zal ik bidden".
Willem Bijl, de onverschillige
smid uit Oud-Beijerland, was rond z'n veertigste jaar lidmaat noch kerkganger,
toen hij bekeerd werd. Hij trof direct voorbereidingen om zich bij de gemeente
te voegen. Hoewel
de belijdeniscatechisatie al ten einde liep, werd hij alsnog toegelaten, nadat
dominee Resler hem had getoetst „over eenige kenmerken der bevindingen",
en ook dominee 1'Allemand met blijdschap had aangehoord hoe hij zijn leven aan Jezus
had gegeven.
Hij maakte
nog twee lessen mee alvorens hem en enkele andere kandidaten voor de kerkeraad
drie vragen werden voorgelegd over Christus als Zoon van God de Vader en als
Borg en Middelaar voor zondaren. Nadat hij was aangenomen, werd Bijl op
zondagavond uitgenodigd voor het gezelschap in de pastorie, waar hij tot
genoegen van de aanwezige vromen zijn bekeringsweg
vertelde.
Ook Willem Bijl vreesde bij zijn
bekering nu voor„dominésman" versleten te zullen worden. „Bijltje wil ook
al fijn worden", schamperde een dorpsgenoot reeds. Hij had zijn
antwoord klaar: „ik wensch dat
God mij zoo fijn zal maken als het fijnste goud van Ofir". Die zondag
sprak dominee Resler vanaf de kansel vermanende woorden tegen de bespotters van
Gods
volk.
Willem Bijl kreeg een visioen
terwijl hij op bed lag. Hij zag „in het noorden een draak,
met twee lamsooren, en een
driekante peil in den mond als een harpoen". Inderhaast riep hij een
godvrezende buurman tot getuige, maar het beeld bleek al weer weg. Na een gebed
behaagde
het God de betekenis ervan aan
Bijl te openbaren. De draak was de duivel, die de vier hoeken der aarde omgaat
om de mensen te verleiden. „En dit gezicht geschiedde in dien tijd toen de
Franschen bijna over de geheele
aarde verspreid waren", de periode waarin ook het Nederlandse volk werd
bezocht vanwege zijn „ongodsdienstigheid", „losbandigheid en
lichtzinnigheid".
De geringe populariteit van de
gereformeerde vromen speelde hen dus op alle niveau's van de samenleving
parten. In de kerk, op het werk, in dorp of stad werden ze vaak met de nek
aangekeken. Men kon maar moeilijk
begrijpen waarom de 'fijnen' zich het leven zo zuur maakten, en men deed ook
geen moeite om het te begrijpen. Eerder keek men met argusogen naar hun gedrag,
koren op de molen zoekend om hen voor „een partij huichelaren en
geveinsden" uit te maken. Zo viel het voor de piëtisten niet mee om op een
positieve manier in de samenleving te functioneren, laat staan om anderen voor
hun levensovertuiging te winnen. In de politiek hadden ze al helemaal niets in
de melk te brokkelen, hoezeer ze ervan overtuigd waren dat Gods kinderen niets
minder dan het bestaansrecht van de natie vertegenwoordigen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten